fbpx

Interview met Zoulfa Katouh

Begin oktober verschijnt bij ons Zolang de citroenbomen bloeien, het debuut van Zoulfa Katouh. Teen Vogue interviewde haar over haar boek. Dat interview willen we jullie graag laten lezen! Daarnaast kun je ook alvast beginnen in het eerste hoofdstuk van het boek.

Lees hier het originele interview.

In Zolang de citroenbomen bloeien wil Zoulfa Katouh je introduceren in het Syrië dat lang ongezien bleef. Het boek is gebaseerd op de Syrische revolutie en is een verhaal vol hoop, liefde en mogelijkheden. Zoulfa liet zich inspireren door haar eigen ervaringen als een Syrische Canadees.

Ze vertelt aan Teen Vogue dat ze, na haar verhuizing naar Zwitserland in 2017, veel vragen kreeg over wat er aan de hand was in Syrië. “Ik realiseerde me toen pas dat de mensen in Europa en in het Westen alleen weten wat de media hen laat zien. Ze zien alleen de consequenties; namelijk de vluchtelingen die naar hun land komen. Ik wilde de boodschap overbrengen dat niemand een vluchteling wíl zijn. Niemand neemt het risico de zee op te gaan en te verdrinken en een onzekere toekomst tegemoet te gaan als wat ze achterlaten niet gruwelijker is dan dat. Ik wilde de harde feiten gebruiken om er een verhaal van te maken, want Syriërs zijn geen nummers. Ze zijn levens.” zegt ze.

De Syrische Burgeroorlog begon en duurt voort sinds 2011. De oorlog begon als een vreedzaam burgerprotest tegen de Syrische regering, dat dodelijk werd toen Syrische troepen op burgers schoten. Het conflict werd als snel een gecompliceerde oorlog, die resulteerde in meer dan 350.000 geverifieerde doden. Syriërs leven al elf jaar in oorlog, en degenen die niet zijn gebleven, zijn hun huizen ontvlucht.

Zolang de citroenbomen bloeien vertelt het fictieve verhaal van Salama Kassab, een zeventienjarig meisje dat gek is op Studio Ghibli en haar familie. Het eens zo gewone leven van de tiener komt op zijn kop te staan wanneer de revolutie begint en ze in het ziekenhuis gaat werken als vrijwilliger om de gewonden te helpen.

Terwijl ze werkt, worstelt ze met het verlangen om Syrië achter zich te laten. Die wanhoop krijgt een fysieke vorm met de komst van Khawf, een ingebeelde metgezel die zijn best doet om haar veilig te houden. Je moet het boek lezen om te zien wat Salama besluit te doen, maar haar reis is krachtig.

Zoulfa geeft toe dat het schrijven van het boek een rauwe en emotionele ervaring is geweest. “Ik wist niet hoe erg ik het nodig had om dit boek te schrijven, totdat ik begon. Niet alleen voor potentiële lezers, maar ook voor mezelf. Om over een moslim hijab-meisje te schrijven dat buiten de hokjes leeft waar de consistente negatieve stereotypen van de media haar in hebben geplaatst. Ik schreef dit boek voor iedereen, maar in het speciaal voor alle moslimmeisjes en -jongens die zichzelf nooit ergens in zagen. Tegen hen zeg ik: je bent niet wie ze van je hebben gemaakt.” zegt ze.

Het verhaal speelt zich af in Homs, wat een doelbewuste beslissing van Zoulfa was. “Homs staat bekend als de geboorteplaats van de Syrische revolutie. Ik wilde een eerbetoon brengen aan die stad.” zegt ze.

Er is liefde en hoop te ontdekken in de pagina’s van dit boek, maar er is ook een doelgerichte actie. “Ik wil mensen laten weten dat Syriërs meer zijn dan hun pijn en lijden. Ik heb mijn hard best gedaan om dat te laten zien in Zolang de citroenbomen bloeien. Dat ondanks alles, Salama hoop vindt tussen de luide momenten. Ik wil dat mijn lezers het boek dichtslaan met een nieuw gevoel van ‘ik wil de wereld veranderen’. Verhalen dragen bij aan empathie en als ik dat aan mijn lezers kan meegeven, dan is mijn taak volbracht.” zegt ze.

Lees hier alvast het eerste hoofdstuk!

Drie verschrompelde citroenen en een plastic zak met pitabrood, eerder droog dan beschimmeld, liggen naast elkaar in het schap.

Meer heeft de supermarkt niet te bieden.

Met vermoeide ogen staar ik naar de producten voordat ik ze oppak. Bij elke beweging doen mijn botten zeer. Nog één keer loop ik door de gangpaden in de hoop dat ik misschien iets over het hoofd heb gezien, maar het enige wat ik aantref is een sterk gevoel van heimwee. De dagen dat mijn broer en ik vanuit school naar deze supermarkt renden en onze armen vollaadden met zakjes chips en gummibeertjes. Meteen moet ik aan mama denken, en hoe ze dan haar hoofd schudde en haar best deed om niet te glimlachen naar haar kroost, terwijl wij met rode blosjes en glinsterende ogen probeerden om de oorlogsbuit in onze rugzak te verstoppen. Daarna kamde ze ons haar…

Ik schud mijn hoofd.

Stop.

Als alle schappen echt leeg blijken, slof ik naar de kassa om de citroenen en het brood af te rekenen met baba’s spaargeld. Dat wil zeggen, wat hij daarvan vóór die noodlottige dag nog had weten op te nemen. De eigenaar, een kale, oude man van een jaar of zestig, glimlacht meelevend voordat hij me het wisselgeld teruggeeft.

Buiten de supermarkt word ik begroet door een desolaat tafereel. Ik deins er niet voor terug, ik ben aan de verschrikkingen gewend, maar het verdriet in mijn hart dijt uit.

Een kapotte straat waarvan het asfalt tot puin verbrokkeld is. Grijze gebouwen, uitgehold en vervallen, die door de elementen nog verder worden aangetast alsof die willen afmaken waaraan de bommen van het regeringsleger begonnen zijn. Totale, absolute verwoesting.

Door de zon zijn de laatste resten van de winter langzaam weggesmolten, maar de kou is gebleven. De lente, symbool van nieuw leven, reikt niet tot in het kapotte Syrië. En al helemaal niet tot in mijn stad, Homs. De ellende heeft zich stevig in de dode, zware takken en het puin genesteld, en alleen de hoop in de harten van de mensen biedt nog tegenstand.

De zon hangt laag en begint al afscheid van ons te nemen; de kleur van de hemel verandert langzaam van oranje in een loodzwaar blauw.

Ik mompel: ‘Madeliefjes. Madeliefjes. Madeliefjes. Zoet ruikende madeliefjes.’

Voor de supermarkt staan een paar mannen. Hun gezichten zijn mager en getekend door ondervoeding, maar in hun ogen glinstert het licht. Wanneer ik langs ze loop, hoor ik flarden van hun conversatie, maar ik blijf niet staan. Ik weet waar ze het over hebben. Hetzelfde als waar iedereen al negen maanden over praat.

Snel loop ik door, want ik wil er niet naar luisteren. Ik weet dat de militaire bezetting die ons is opgedrongen gelijkstaat aan een doodvonnis. Dat onze voedselvoorraden uitgeput raken en we dus verhongeren. Ik weet dat het ziekenhuis elk moment het punt zal bereiken waarop geneesmiddelen een mythe worden. Dat weet ik omdat ik vandaag chirurgische ingrepen heb uitgevoerd zonder verdoving. Mensen sterven door bloedingen en infecties, en ik kan ze op geen enkele manier helpen. En ik weet dat ons allen een erger lot dan de dood te wachten staat als het Vrije Syrische Leger er niet in slaagt om de militaire opmars naar het oude centrum van Homs te stoppen.

Terwijl ik naar huis loop, wordt de bries kil, dus trek ik mijn hidjab strakker om mijn hals. Ik ben me scherp bewust van de opgedroogde bloedvlekjes die onder de mouwen van mijn witte doktersjas hebben weten te kruipen. Voor ieder leven dat ik tijdens mijn dienst niet kan redden, wordt een volgende druppel bloed deel van mij. Hoe vaak ik mijn handen ook was, het bloed van onze martelaren sijpelt mijn huid in en dringt mijn cellen binnen. Inmiddels is het waarschijnlijk zelfs in mijn DNA vastgelegd.

Bovendien hoor ik vandaag in mijn hoofd het onafgebroken geluid van de trillende zaag van de amputatie waarbij ik van dokter Ziad moest assisteren.

Zeventien jaar lang heeft Homs me grootgebracht en mijn dromen gevoed: met een hoog cijfergemiddelde afstuderen, een goede baan als apotheker in het Zaytouna-ziekenhuis bemachtigen en eindelijk de kans krijgen om buiten Syrië te reizen en iets van de wereld te zien.

Van die dromen is er maar één uitgekomen, en niet op de manier waarop ik had gedacht.

Toen een jaar geleden de Arabische Lente door de regio trok, raakte Syrië in de ban van de hoop die bij de bevolking de kop opstak, en overal in het land klonk de roep om vrijheid. Het dictatoriale regime reageerde door de hel op ons los te laten.

Doordat het regeringsleger opzettelijk artsen tot doelwit koos, werden die even zeldzaam als het geluid van mensen die lachen. Maar zelfs zon-der artsen bleven de bommen komen, en omdat het Zaytouna-ziekenhuis dreigde te bezwijken, hadden ze alle hulp nodig die ze konden krijgen. Zelfs niet-medisch personeel werd tot verpleger gepromoveerd. Als student met één jaar farmacieopleiding achter de rug was ik vrijwel een gepokt en gemazeld arts, en nadat hun laatste apotheker onder het puin van zijn eigen huis begraven was, zat er niets anders op.

Het maakte niet uit dat ik achttien was. Het maakte niet uit dat mijn medische ervaring zich tot de teksten in mijn studieboeken beperkte. Dat was allemaal niet meer belangrijk toen het eerste lichaam voor me werd neergelegd zodat ik het kon dichtnaaien. De dood is een uitstekend docent.

In de afgelopen zes maanden heb ik geassisteerd bij meer operaties dan ik kan tellen en meer ogen gesloten dan ik ooit had kunnen denken.

Zo had mijn leven er niet uit horen te zien.

De rest van de weg naar huis moet ik denken aan de zwart-witfoto’s in mijn geschiedenisboeken van Duitsland en Londen na de Tweede Wereldoorlog. Ingestorte huizen waarvan het hout en beton van de binnenkant als bij een geperforeerde darm naar buiten puilt. De geur van bomen die tot as zijn verbrand.

De koude wind blaast door de versleten stof van mijn witte jas; de wrede aanraking doet me huiveren. Ik mompel: ‘Moederkruid. Ziet eruit als een madeliefje. Helpt tegen koorts en artritis. Moederkruid. Moederkruid. Moederkruid.’

Eindelijk zie ik mijn huis opdoemen en mijn hart zwelt. Het is niet de woning die ik ooit met mijn familie deelde; het is het thuis dat Layla me bood nadat er een bom op onze flat was gevallen. Zonder haar zou ik op straat staan.

Layla’s huis – of dus eigenlijk: ons huis – is een gelijkvloerse woning in een rijtje van precies dezelfde woningen. Allemaal hebben ze kogelgaten, die als dodelijke kunst de muren sieren. Allemaal zijn ze stil, triest en eenzaam. Onze buurt is een van de laatste waar de meeste huizen nog overeind staan. In andere wijken slapen mensen onder kapotte daken of op straat.

Het slot is roestig en piept wanneer ik de sleutel omdraai. ‘Ik ben thuis!’ roep ik.

‘Hier ben ik!’ roept Layla terug.

We kwamen samen deze wereld binnen toen onze moeders een kamer in het ziekenhuis deelden. Ze is mijn beste vriendin, mijn steunpilaar, en omdat ze verliefd werd op mijn broer Hamza ook mijn schoonzus.

En nu, met alles wat er gebeurd is, is ze mijn verantwoordelijkheid en de enige familie die ik nog heb.

Toen Layla dit huis voor het eerst zag, werd ze onmiddellijk verliefd op de eigenaardige schoonheid ervan, dus kocht Hamza het ter plekke voor haar. De twee slaapkamers maakten het perfect voor een pasgetrouwd stel dat er zijn eigen plek van wilde maken. Ze schilderde op een van de muren groene ranken, van de plint tot aan het plafond, tekende paarse lavendelbloesems op een andere en bedekte de vloer met dikke Perzische tapijten die we samen op de Al-Hamidiyah-soek kochten. Ze verfde de keukenmuren wit, als contrast met de walnotenhouten planken, die ze vulde met een hele verzameling van door haar ontworpen mokken. Vanuit de keuken kijk je de woonkamer in, waar vroeger overal haar teken- en schilderbenodigdheden rondslingerden. Vellen papier met haar gekleurde vingerafdrukken verspreid over de vloer, kwasten waar de verf uit haar schilderdoos vanaf droop. Als ik langskwam, trof ik haar vaak languit op haar rug liggend onder haar ezel, haar haren in een waaier om haar hoofd, terwijl ze naar het plafond staarde en zachtjes de teksten van een populair oud Arabisch liedje meezong.

Het huis was de belichaming van Layla’s ziel.

Dat is het nu niet meer. Layla’s huis heeft zijn glinstering verloren; de kleuren zijn verbleekt en hebben alleen een dofgrijze schaduw achtergelaten. Het is nog slechts een lege schil.

Ik loop naar de keuken, vanwaar ik haar op de bank met madeliefjes in de woonkamer kan zien liggen, en zet de tas met het pitabrood op het aanrecht. Zodra ik haar zie, verdwijnt mijn vermoeidheid. ‘Ik warm de soep op. Wil jij ook wat?’

‘Nee, dank je,’ antwoordt ze. Haar stem klinkt, anders dan die van mij, vol van de belofte van leven en hult me in mooie herinneringen, als een warme deken. ‘Hoe ging het met de boot en zo?’

Shit. Ik doe alsof ik druk bezig ben met de met water aangelengde linzensoep; ik giet hem in de steelpan en druk op de ontsteker van het campinggasstel. ‘Weet je zeker dat je niet ook wat wilt?’

Layla gaat rechtop zitten. De stof van haar marineblauwe jurk spant over haar zwangere zevenmaandenbuik. ‘Vertel me hoe het ging, Salama.’

Met mijn blik strak op de bruine soep gericht luister ik naar het suizen van de vlammen. Vanaf het allereerste moment dat ik hier woon, dringt Layla er bij me op aan om in het ziekenhuis met Am te praten. Ze heeft de verhalen gehoord over Syriërs die veilig naar Duitsland zijn ontkomen. Ik ook. Sommige van mijn eigen patiënten hebben via Am een boottocht over de Middellandse Zee weten te regelen. Ik heb geen f lauw idee hoe hij die boten vindt, maar met geld is alles mogelijk.

‘Salama.’

Zuchtend steek ik een vinger in de soep, die nog lauw is. Maar het kan mijn arme, rammelende maag niets schelen of het eten echt warm is, dus haal ik de pan van het vuur en ga naast haar op de bank zitten.

Layla kijkt me geduldig aan, haar wenkbrauwen opgetrokken. Haar zeeblauwe ogen zijn onmogelijk groot en domineren haar gezicht. Ze heeft er altijd als de vleesgeworden herfst uitgezien, met de roodgouden tinten van haar kastanjebruine haar, de verspreide sproetjes op haar gezicht en haar lichte huid. Zelfs nu ziet ze er, ondanks alle ellende, nog betoverend uit. Maar haar vreemd naar buiten stekende ellebogen en haar ooit zo volle, maar nu smalletjes geworden wangen ontgaan me niet.

‘Ik heb hem er niet naar gevraagd,’ zeg ik uiteindelijk. Ik lepel een hap soep naar binnen en zet me schrap voor haar protest.

Daar is het al. ‘Waarom niet? We hebben wat geld…’

‘Ja, geld dat we nodig hebben om te kunnen overleven als we eenmaal daar zijn. We weten niet hoeveel hij zal vragen, en trouwens, de verhalen…’

Ze schudt haar hoofd, waardoor er een paar lokken haar voor haar wang vallen. ‘Oké, ja. Sommige mensen halen… halen het vasteland niet, maar er zijn er meer die wel aankomen! Salama, we móéten een beslissing nemen. We moeten vertrekken! Dat weet je. Voordat ik straks met borstvoeding moet beginnen.’

Ze is nog niet klaar; haar ademhaling wordt moeizaam. ‘En waag het niet om te zeggen dat ik zonder jou moet gaan! Of jij en ik gaan samen aan boord van zo’n boot, of geen van ons vertrekt. Ik weiger doodsbang in mijn uppie God weet waar te gaan wonen, zonder te weten of jij dood bent of leeft. Dat gaat dus echt niet gebeuren! En we kunnen niet naar Turkije lopen, dat heb je zelf gezegd.’ Ze wijst naar haar dikke buik. ‘Nog los van alle grenswachten en de sluipschutters die als mieren overal opduiken en ons zullen neerschieten zodra we een stap buiten het gebied van het Vrije Syrische Leger zetten. Er is maar één optie. Hoe vaak moet ik je dat nog zeggen?’

Ik kuch. De soep glijdt traag door mijn keel en landt als een zware steen in mijn maag. Ze heeft gelijk. Ze is in haar derde trimester; we zijn beiden absoluut niet in staat om vierhonderd kilometer naar veilig gebied te lopen en ondertussen ook nog eens de dood te slim af te zijn.

Ik zet de steelpan op het grenen tafeltje voor ons en staar naar mijn handen. De littekens die kriskras op mijn huid staan, zijn de sporen die de dood daar heeft achtergelaten toen ze me probeerde mee te nemen. Sommige zijn vaag en zilverachtig; van andere ziet het nieuwe vlees er nog rauw uit, hoewel het al wel geheeld is. Ze herinneren me er dagelijks aan dat ik sneller moet werken, dat ik door de vermoeidheid heen moet om nog een leven te redden.

Ik wil mijn mouwen eroverheen trekken, maar Layla legt haar hand voorzichtig op de mijne en ik kijk haar aan.

‘Ik weet waarom je het hem niet vraagt, en dat is niet vanwege het geld,’ zegt ze.

Mijn hand trilt onder die van haar.

Fluisterzacht klinkt Hamza’s stem in mijn hoofd, gekleurd door zorgen. Salama, beloof het me. Beloof me.

Ik schud mijn hoofd om zijn stem niet meer te hoeven horen en haal diep adem. ‘Layla, ik ben de enige overgebleven apotheker in drie wijken. Wie helpt ze nog als ik vertrek? De huilende kinderen. De slachtoffers van sluipschutters. De gewonden.’

Ze knijpt de stof van haar jurk bijna fijn. ‘Ik weet het. Maar ik ben niet van plan om jou op te offeren.’

Ik open mijn mond om iets te zeggen, maar stop als ze haar voorhoofd fronst en haar ogen dichtknijpt.

‘Schopt de baby?’ vraag ik meteen. Ik schuif naar haar toe. Hoe hard ik ook probeer mijn bezorgdheid te onderdrukken, het lukt nooit. Door de bezetting is er een tekort aan vitaminen voor zwangere vrouwen, en de mogelijkheid van controles is beperkt.

‘Een beetje,’ geeft ze toe.

‘Doet het pijn?’

‘Nee. Het voelt alleen onprettig.’

‘Kan ik iets voor je doen?’

Ze schudt haar hoofd. ‘Het gaat wel.’

‘Oké, ik kan je van een kilometer afstand horen liegen. Draai je om,’ zeg ik, en lachend doet ze wat ik vraag.

Ik masseer de knopen in haar schouders totdat ik de spanning uit haar weg voel vloeien. Ze heeft nauwelijks vet onder haar huid, en elke keer dat mijn vingers haar schouderdak en -blad raken, huiver ik. Dit… Dit is niet goed. Ze zou niet hier moeten zijn.

‘Je kunt nu wel stoppen,’ zegt Layla na een paar minuten. Ze schenkt me een dankbare glimlach. ‘Bedankt.’

Ook ik probeer te glimlachen. ‘Dat is de farmaceut in me, hè. De behoefte om voor je te zorgen zit in mijn bloed.’

‘Ik weet het.’

Ik buig me naar voren en leg mijn handen op haar buik. Daar voel ik de baby zachtjes terugduwen. ‘Ik hou van je, baby, maar je moet ophouden met je moeder pijn te doen. Ze moet slapen,’ zeg ik lief.

Layla’s glimlach wordt breder en ze tikt op mijn wang. ‘Je bent gewoon veel te schattig, Salama. Binnenkort verovert iemand je en neemt je mee, ver bij mij vandaan.’

‘Een huwelijk? In deze economische situatie?’ zeg ik snuivend. Ik denk aan de laatste keer dat mama tegen me zei dat we een tante en haar zoon op de koffie zouden krijgen. Gek genoeg kwam het er nooit van. De opstand vond diezelfde dag plaats. Maar ik herinner me dat ik opgewonden was over het bezoekje. Over het vooruitzicht verliefd te worden. Als ik nu terugkijk, is het alsof ik een ander meisje zie, al draagt ze mijn gezicht en spreekt ze met mijn stem.

Layla fronst haar wenkbrauwen. ‘Het zou best kunnen. Niet zo pessimistisch.’

Ik lach om haar verontwaardigde gezicht. ‘Wat jij wilt.’

Wat dat betreft is Layla geen spat veranderd. Toen ik haar die dag belde om haar over het aanstaande bezoek te vertellen, stond ze binnen een kwartier gillend op de stoep met een enorme tas vol kleren en make-up.

‘Deze doe je aan!’ verkondigde ze nadat ze me mijn kamer in had getrokken, en ze rolde haar azuurblauwe kaftan uit. De prachtige stof gleed soepel over mijn armen. De zoom was met goud bestikt, net als de riem rond de taille, waar de stof als een waterval naar beneden viel. De kleur deed me denken aan de uit regen ontstane zee in de animatiefilm Spirited Away. Betoverend, dus.

‘Combineer die met blauw oogpotlood en hij zal je smeken om je nog eens te mogen zien.’ Ze knipoogde en ik grinnikte. ‘Blauw oogpotlood staat je echt fantastisch.’

‘O, dat weet ik.’ Ik bewoog mijn wenkbrauwen op en neer. ‘Het voordeel als je een bruine teint hebt.’

‘Terwijl ik eruitzie als een gekneusd lijk!’ Toen ze de denkbeeldige tranen uit haar ogen veegde, zag ik haar trouwring schitteren.

‘Stel je niet zo aan, Layla,’ zei ik lachend.

Haar glimlach werd ondeugend en haar blauwe ogen glommen. ‘Je hebt gelijk. Hamza is er dol op. Heel erg.’

Onmiddellijk drukte ik mijn handen tegen mijn oren. ‘Ieuw, nee! Daar wil ik niks over horen.’

Bulderend van het lachen trok ze aan mijn armen en probeerde me een nog ongemakkelijker gevoel te bezorgen, maar ze kon geen twee woorden op een samenhangende manier achter elkaar zetten. Zodra ze mijn gegeneerde gezicht zag, kreeg ze de slappe lach.

Door Layla’s gezucht ontwaak ik uit mijn dagdroom.

‘Het leven is meer dan alleen overleven, Salama,’ zegt ze.

‘Dat weet ik,’ antwoord ik. Onze plagerige stemming is verdwenen.

Ze kijkt me scherp aan. ‘Meen je dat? Want ik zie wat je doet. Je richt al je aandacht op het ziekenhuis, op je werk, op mij. Maar je leeft niet echt. Je denkt er niet over na waarom deze revolutie eigenlijk plaatsvindt. Het is alsof je er helemaal niet aan wílt denken.’ Ze zwijgt even en fixeert mijn blik. Mijn mond wordt droog. ‘Het is alsof het je niks kan schelen, Salama. Maar ik weet dat dat niet zo is. Je weet dat deze revolutie erom gaat dat we ons leven terugkrijgen. Het gaat niet om overleven. Het gaat erom dat we vechten. Als je hier niet kunt vechten, zul je dat ergens anders ook niet kunnen. Zelfs niet als je van gedachten zou veranderen en we in Duitsland zouden weten te komen.’

Ik sta op en gebaar naar de troosteloze, bladderende verf op de muren. Naar niets. ‘Vechten waartegen? We hebben geluk als de dood het ergste is wat ons hier overkomt, en dat weet jij ook. Ofwel we worden door het leger gearresteerd, ofwel we worden door een bom gedood. Er valt niets te vechten, omdat we niet kúnnen vechten. Niemand helpt ons! Ik werk vrijwillig in het ziekenhuis omdat ik er niet tegen kan om mensen te zien sterven. Maar meer doe ik niet.’

Layla kijkt me aan, maar zonder ergernis in haar blik. Ik zie alleen mededogen. ‘We vechten zolang we hier nog zijn, Salama, omdat dit ons land is. Dit is het land van je vader, en zijn vader vóór hem. Je geschiedenis is verbonden met deze aarde. Geen land ter wereld zal van je houden zoals je eigen land.’

Tranen prikken in mijn ogen. Haar woorden klinken als een echo uit de geschiedenisboeken die we op school lazen. Liefde voor ons land zit in ons beenmerg. Staat in ons nationale volkslied, dat we vanaf onze eerste dag op school elke ochtend zongen. Destijds waren de woorden alleen woorden. Maar nu, na alles wat er gebeurd is, zijn ze onze realiteit geworden.

Onze geest is trots en onze geschiedenis glorieus.

En de zielen van onze martelaren zijn geweldige beschermers.

Ik ontwijk Layla’s blik. Ik heb geen zin om me schuldig te voelen. Dat heb ik wel genoeg gedaan. ‘Ik ben al te veel kwijtgeraakt in deze oorlog,’ zeg ik bitter.

Haar stem is resoluut. ‘Het is geen oorlog, Salama. Het is een revolutie.’

‘Ook goed.’

En met die woorden loop ik naar mijn slaapkamer en doe de deur achter me dicht zodat ik weer kan ademhalen. De enige dingen waar ik om geef – het enige wat ik nog overheb op deze wereld – zijn Layla en het ziekenhuis. Ik ben geen monster. De mensen lijden en ik kan helpen. Daarom wilde ik ook apotheker worden. Maar ik weiger erbij stil te staan waarom ze in het ziekenhuis terechtkomen. Waarom dit allemaal gebeurt. Dat ‘waarom’ heeft mama van me afgenomen; ik herinner me haar vingers, koud in de mijne. Het heeft baba en Hamza naar God weet waar meegenomen. Ik wil niet in het verleden blijven plakken. Ik wil niet huilen omdat ik aan het einde van mijn tienerjaren niks anders overheb dan verloren hoop en nachten vol angstdromen. Ik wil overleven.

Ik wil mijn familie. Ik wil alleen maar mijn familie terug.

Zelfs als het waar is wat Layla zegt.

Ik kleed me uit en trek de enige pyjama aan die ik nog heb. Een zwarte katoenen sweater met joggingbroek. Netjes genoeg voor als ik ooit midden in de nacht moet vluchten. In de badkamer probeer ik niet te kijken naar mijn magere spiegelbeeld en het droge, bruine haar dat over mijn schouders valt, en draai uit gewoonte de kraan open. Niets. Al weken is er in de hele buurt geen water en elektriciteit. Eerder was het er nog af en toe, maar met de bezetting is het helemaal gestopt. Gelukkig heeft het vorige week geregend; Layla en ik hadden emmers buiten gezet om het water op te vangen. Ik gebruik wat om mijn handen ritueel te wassen en bid.

De zwakke zonnestralen zijn van de bekraste vloerplanken van mijn slaapkamer verdwenen en de donkere mantel van de nacht valt over Homs. Mijn tanden klapperen bij het vooruitzicht, maar ik pers mijn lippen op elkaar en slik moeizaam. Het kleine beetje controle dat ik overdag nog weet uit te stralen, verdwijnt zodra de zon ondergaat.

Ik ga op mijn bed zitten, sluit mijn ogen en haal een paar keer diep adem. Ik moet mijn hoofd leegmaken. Ik moet me op iets anders concentreren dan op de angst en de pijn die wortel hebben geschoten in mijn ziel.

‘Sneeuwkleed. Zoete geur,’ mompel ik, terwijl ik bid dat mijn zenuwen me niet in de steek laten. ‘Witte bloemblaadjes. Gebruikt voor pijnverlichting. Ook bij verkoudheid, buikkrampen en hoesten. Zoet. Zoet.’

Het werkt. Mijn longen beginnen de zuurstof gelijkmatig aan mijn bloed af te geven en ik open mijn ogen en kijk door het raam naar de dikke, grijze wolken. Aan de rand is het glas beschadigd – dat is gebeurd toen Layla’s huis de schok van een vlakbij neerkomende bom te verwerken kreeg – en het kozijn is versplinterd. Toen ik hier introk, moest ik het bloed van de ruit wassen.

Hoewel het raam dicht is, is het koud in de kamer en ik huiver bij de gedachte aan wat er staat te gebeuren. De verschrikkingen die ik zie, blijven niet beperkt tot wat ik in het ziekenhuis tegenkom. Mijn angst is in mijn hoofd gemuteerd, heeft een eigen leven en stem gekregen en laat elke nacht van zich horen.

‘Hoelang ga je hier zitten zonder met me te praten?’ De diepe stem komt van naast de vensterbank en ik krijg kippenvel in mijn nek.

Zijn stem doet me denken aan het ijskoude water waarmee ik me was als ik onder het bloed van de martelaren thuiskom. Het voelt alsof er stenen op mijn borst liggen die me tegen de grond drukken. Het voelt zwaar als een vochtige dag en is oorverdovend als de bommen die het leger op ons laat neerdalen. Het is waar ons ziekenhuis op is gebouwd, het zijn de woordeloze geluiden die we maken.

Langzaam draai ik me naar hem om. ‘Wat wil je deze keer?’

Khawf kijkt me aan. Zijn pak is onberispelijk en schoon. Alleen de spikkeltjes rood op zijn schouders boezemen me angst in. Ze zitten daar al sinds we elkaar voor het eerst zagen en ik ben er nog niet aan gewend. Toch vind ik het ook niet prettig om naar zijn ogen te kijken. IJsblauw. In combinatie met zijn nachtzwarte haar ziet hij er nauwelijks menselijk uit, wat waarschijnlijk ook de bedoeling is. Hij imiteert een mens zo goed hij kan.

‘Je weet wat ik wil,’ golft zijn stem, en ik huiver.

Verder lezen? Zolang de citroenbomen bloeien verschijnt 4 oktober!